top of page

Het Belgische tweede pijlersysteem anno 2023

Dit jaar presenteerde Aon Belgium (afgekort Aon) de resultaten van haar enquête inzake bedrijfspensioenen. Het was van 2018 geleden dat een dergelijk onderzoek onze redactie bereikte. Het reeds in 1996 gestarte onderzoek is uniek in ons land want het is de tiende keer dat een dergelijk onderzoek op consistente wijze wordt uitgevoerd. Officieel noemt het studiewerk ‘Aon pensioen survey 2024’, wat quasi de enige houvast is inzake de tweede pijler in Belgenland naast het beperktere  onderzoek dat FSMA als controle organisme jaarlijks publiceert. In het kader van het Aon-onderzoek werden werden er liefst 552 pensioenplannen onderzocht t.o.v. van slechts 382 plannen in de vorige studie. Deze plannen werden aangeboden door 285 bedrijven t.o.v.  210 vorige keer en vertegenwoordigen circa 300.000 werknemers wat zeker een bijzonder  representatieve studie is wat vgl. onze overheid waren er in 2023 circa 3,7 miljoen werknemers in ons land met een aanvullend pensioen.    

 

Deze Aon-studie richt zich thans  op voordelen bij pensionering op de leeftijd van  67 jaar, terwijl dat voorheen 65 jaar was en zoemt ook in op uitkeringen bij vervroegd overlijden, dit zowel ten gunste van arbeiders, bedienden als kaderleden, maar zij hebben ook aandacht voor vraagstukken zoals de financieringswijze van deze plannen en de nieuwe tendensen in de sector.

Dit is de aanleiding voor Uw lijfblad om een globaal en op wetenschap gebaseerd beeld te schetsen van de aanvullende pensioenvorming (de zogenaamde ‘tweede pijler’)  in ons eigen land met de Aon-studie als leidraad en daarbij te focussen op de gevolgen voor werkgevers en werknemers met aandacht voor ons doelpubliek en dat zijn de kaderleden.

 

Profiel van de deelnemers


Het aantal deelnemende bedrijven is met 285 eenheden op recordniveau want bij de twee vorige edities kwamen we rond een niveau van 210 eenheden uit. Wel dient opgemerkt te worden dat het hier om juridische eenheden gaat en niet noodzakelijk om bedrijvengroepen.  Opvallend is dat er zich 124 nieuwe deelnemers hebben gemeld i.v.m. vorige onderzoek. Dat heeft zich ook vertaald in fors meer pensioenplannen die aan het onderzoeksteam van Aon werden voorgelegd m.n. liefst 552 plannen.

 

De bedrijven zijn afkomstig uit 14 sectoren, die we later in detail zullen bespreken maar vijf sectoren, m.n. chemie, diensten, technologie, metaal en industrie vertegenwoordigen 55% van het bedrijvenstaal; de sectoren, constructie, papier en automobiel staan achteraan de lijst met minder dan 10 deelnemers. Vooral de automobielsector heeft veel van zijn oorspronkelijke glorie verloren want is nog aanwezig met 8 bedrijven terwijl dat in 2007 nog het dubbele was. Sinds het zesde onderzoek uit 2007 was de stijging het grootst voor de metaalindustrie, wat zeer opmerkelijk is en de sector is met 29 eenheden goed vertegenwoordigd en bekleedt de vierde plaats in de ranking van de sectoren.  Zowel de dienstensector als de technologiesector waren met 32 bedrijven goed vertegenwoordigd en namen de (gedeelde) tweede plaats in terwijl de chemie/energiesector de eerste plaats bekleedde met 35 bedrijven. De farmaceutische nijverheid steeg in zestien jaar tijd met 17 eenheden tot 25 stuks en deed dus bijna evengoed als de metaalsector, gevolgd door de technologiesector, die steeg met 15 eenheden tot 32 stuks. Zowel de bank-als verzekeringssector bleef quasi constant wat het aantal deelnemende eenheden betreft wat logisch lijkt na diverse fusies en overnames in de financiële sector, maar hun gewicht in de gehele studie is daardoor wel afgenomen.

 

Van de 285 bedrijven zijn er 153 met meer dan 250 werknemers of een stijging met 34 eenheden t.o.v. vorig onderzoek en dus behoren ook deze keer meer dan de helft van de bedrijven, die participeren in deze studie tot het grotere bedrijvensegment. De middengroep met een werknemersaantal tussen 50 en 250 steeg het sterkst in nominale termen met 43 eenheden tot 104, terwijl de kleinere bedrijven status quo bleven met 28 stuks.  

 

Scope van het onderzoek


Het onderzoek focust zich volledig op voordelen bij pensionering en overlijden en niet op invaliditeitsdekkingen of medische kosten. Ook beperkt het onderzoek zich tot kaderleden, bedienden en arbeiders maar richt men zich niet  op directieleden of aanverwante kaderleden. Alleen plannen, die openstaan voor nieuwe aansluitingen werden in de studie opgenomen.

Belangrijk te weten is dat alle deelnemende bedrijven kaderleden hebben en deze aldus ook aansluiten; op één bedrijf na hebben ook alle deelnemende bedrijven een bediendenplan, want tenslotte kan een bediende doorstoten naar het kaderstatuut. Driekwart van de bedrijven hebben één of twee pensioenplannen in voege plan en één vierde heeft drie of meer lopende plannen. Van de 552 onderzochte plannen waren er 536 met een uitkering ingeval van pensionering en liefst 542 plannen voorzagen in een uitkering bij (vroegtijdig)  overlijden (meer daarover later in deel 2, dat later verschijnt).  Bij zowel kaderleden als bedienden was het aansluitingspercentage 100%, bij arbeiders ligt dat in deze studie op 91%, wat ook hoog is en vermoedelijk door het eenheidsstatuut en de harmonisatie van de stelsels ook naar 100% zal stijgen de komende jaren.

 

Welke pensioenplannen en waar


In alle onderzoeken werden de pensioenplannen verdeeld naar financieringswijze, zijnde enerzijds ‘te bereiken doelplannen’ (TBD) en anderzijds de ‘vaste lastenplannen’ (VL)  maar ook de hybrideplannen die Aon klasseert als ‘cash balance’ (CB). De sinds jaren negentig aanhoudende tendens om de gulle pensioenplannen af te bouwen werd genadeloos verdergezet sinds het begin van deze eeuw. Zo stelde men tijdens het eerste onderzoek in 1996 vast dat precies 70%¨van de plannen TBD-plannen betroffen, waarbij het pensioendoel  contractueel werd vastgesteld bij aanvang van het arbeidscontract maar het gebrek aan rendement op de betaalde premies, gevoed door de gestage daling van de rentevoeten en versterkt door een star verzekeringslandschap maakte dergelijke contracten peperduur voor de doorsnee werkgever. Tijdens de studie van 2007 was het aandeel TBD-plannen reeds gezakt tot 33% en tijdens deze studie is 7% het eindresultaat terwijl dat tijdens vorige studie nog het dubbele was. Waar een verliezer is zijn er ook winnaars en dus verdubbelde het aandeel VL-plannen in tien jaar tijd om nu te stranden op liefst 87%. Deze plannen die louter gevoed worden door bijdragen, waaraan geen resultaatsverbintenis wordt gekoppeld door de werkgever (eventueel wel door de wetgever) zijn makkelijk te beheren en zorgen voor quasi geen onverwachte kosten, waardoor het eindresultaat onbekend is in tegenstelling tot de gulle TBD-plannen. Een nieuw fenomeen zijn de CB-plannen, die weinig afwijken van de VL-plannen maar waaraan wel een rendement gekoppeld wordt. Deze plannen maken in de Aon-studie 6% uit van het geheel.

De VL-plannen scoren het best bij de middelgrote ondernemingen, waar de ratio van 90% zeer hoog lijkt, maar in feite een status-quo betekent i.v.m. vorig onderzoek. Bij de kleine ondernemingen ligt die ratio slechts op 78%, wat wel een stijging betekent met 7% t.o.v. onderzoek. Als we een blik werpen naar de 14 sectoren die werden onderzocht dan merken we ook enkele logische tendensen. De jonge technologiesector, die in deze studie met 32 ondernemingen en 43 pensioenplannen sterk vertegenwoordigt is  zet de toon en zet samen met de metaalsector een ratio neer van 95% of meer. Slechts 2% van de plannen in de technologiesector zijn TBD-plannen. De ‘oude’ metaalsector heeft de transitie naar VL-plannen goed gemaakt want zij neemt slechts deel met 29 bedrijven maar heeft met liefst 73 pensioenplannen een belangrijke plaats in deze studie; zij halen de hoogste score met 96% en hebben nog 4% TBD-plannen.

Opmerkelijk is dat de verzekeringssector, bij uitstek destijds een vurige verdediger van de rijkelijk gevulde mand der TBD-plannen nu de mand van VL-plannen vult met 92%. De ‘oude’ banksector daarentegen loopt duidelijk achter op de ingezette tendens en zit op een getal van slechts 78%, maar heeft wel 17% CB-plannen in petto voor haar personeel.  De chemiesector, die met 74 pensioenplannen het best vertegenwoordigt is in deze studie benadert de gemiddelde resultaten van deze studie met 85% VL-plannen en 8% TBD-plannen.

 

Omdat de vaste lasten plannen nu eenmaal de toon zetten werd ook onderzocht wat de gehanteerde formules hierbij zijn. We onderscheiden hierbij twee grote groepen; enerzijds de zogenaamde ‘flat rate’ waarbij een percentage berekend wordt op het jaarsalaris en anderzijds de ‘step rate’ waarbij met plafonds gewerkt wordt, meestal gekenmerkt door het wettelijk pensioenplafond dat wordt gebruikt.  Beide systemen, samen zijn goed voor 90% van alle VL-plannen maar we merken wel dat deze laatste formule terrein verliest ten voordele van de ‘flat rate’-formule.

 

Ook werd onderzocht hoe gesteld is met de persoonlijke bijdragen. Deze nemen gestaag af onder invloed van de fiscaliteit maar wellicht ook de culturele ingesteldheid van de Vlaming, die liever direct geld op de rekening heeft dan een financiële belofte in de verre toekomst.  Dit betekent dat voor alle personeelscategorieën de werkgeversbijdrage met 10 à 11% steeg t.o.v. het vorig onderzoek.  Voor arbeiders ligt dat cijfer het hoogst met 80% terwijl voor bedienden en kaderleden dat net onder het niveau van 60% blijft.

 

Financieringsorganisme


Conform onze overheid zijn er nog 24 verzekeraars en circa 140 IBP’s (zoals bedrijfs-en sectorpensioenfondsen). Maar die pensioenfondsen spelen sinds decennia de tweede viool in ons land als het gaat over aanvullende pensioenen want het is bij uitstek een instrument voor (grote) bedrijfsgroepen. Aon merkt terecht  op dat slechts een fractie van de pensioentoezeggingen via een pensioenfonds verloopt  maar inzake aantal deelnemers en opgebouwde reserves spelen de zogenaamde IBP’s boven hun niveau. Trouwens conform de laatst gepubliceerde statistiek van FSMA zijn 1,8 miljoen werknemers aangesloten bij een pensioeninstelling, waarvan 860.000 ook een contract hebben bij een verzekeraar. In termen van reserves beheren de verzekeraars 85 miljard EUR en de pensioeninstellingen quasi 20 miljard.   

Maar de verzekeraars zijn en blijven duidelijk marktleider  en dat blijkt nogmaals uit de update van het Aon-onderzoek.  Het percentage van de pensioenplannen dat we nu kwalificeren als zijnde een groepsverzekering ligt in deze studie op 84%, terwijl dat opmerkelijk genoeg aan het begin van deze eeuw nog iets lager lag. De kleine- en middelgrote ondernemingen financieren hun pensioenplan voornamelijk via een groepsverzekering, omdat het speelveld te klein is om een pensioenfonds op te richten. Het is in dit perspectief dat we het grote marktaandeel van de verzekeraars moeten zien, want zij liggen bij kleine-en middelgrote ondernemingen in ‘pole position’, omdat precies deze groepen een inhaalbeweging gemaakt hebben inzake het toekennen van een aanvullend pensioenplan.

Net zoals bij vorige onderzoeken is gebleken dat het Belgisch pensioenlandschap dus bij uitstek een verzekeringslandschap is en dat de bekende  ‘tak 21’  daar nog steeds de dienst uitmaakt.

 

Rendementsprobleem en stagnerend incasso


Het succes van de ‘tak 21’ contracten lag in het verleden steeds in de rustige en veilige beleggingshorizon waarbij het wettelijk minimum rendement makkelijk werd gehaald, zeker omdat er soms nog ruimte was voor een winstdeelname.

De extreem lage rentevoeten, die zich voornamelijk manifesteerden in de periode 2016-2021 (incl. een periode van negatieve rente) hebben ertoe geleid dat gedurende enkele jaren de beleggingen met vast rendement naar nul tendeerden omdat de globale beleggingsportefeuille van Belgische verzekeraars voor twee derden uit vastrentende effecten bestaat waardoor een rendementsprobleem ontstaan is, wat op lange termijn nefast is voor de opbrengst van een ‘vaste lastenplan’ waar de meeste van onze kaderleden en bedienden nu mee te maken hebben, welk contract hun werkgever ook heeft.  

Daarom hebben bedrijfsleiders met groepsverzekeringen alternatieven gezocht en gevonden in de beleggingsverzekering, ook gekend als  ‘tak 23’. Als we de betaalde premies van het jaar 2023, zijnde het incasso voor de verzekeraars  van alle groepscontracten  vergelijken met deze van tien jaar terug dan zien we na correctie van de inflatie een stagnatie, te wijten aan diverse factoren waarvan het verdwijnen van de TBD-plannen zeker belangrijk is. Als we nochtans het globale incasso splitsen tussen ‘tak 21’ en ‘tak 23’ dan zien we dat de klassieke groepsverzekering na inflatiecorrectie gemiddeld 1% per jaar verliest, terwijl de gemiddelde stijging in ‘tak 23’ op circa 50% ligt. Zo bestond tien jaar geleden het incasso van groepsverzekeringen in ons land voor 98% uit premies betaald in het kader van ‘tak 21’, vijf jaar geleden was dat nog 94% en in 2023 was dat iets minder dan 90%. De groei van ‘tak 23’ premies is dus sterk te noemen.

 

Ook in de Aon-studie is er een duidelijke trend naar meer contracten in ‘tak 23’ merkbaar want 7% van de onderzochte contracten focussen dus op opbrengsten uit aandelenbeleggingen, die voor gans de verzekeringssector ( excl. tak 21) meer dan 85% uitmaken van de beleggingsportefeuille. Er is wel degelijk een geleidelijke verschuiving bezig naar de beleggingsverzekering want van de bedrijven die één of meer vaste lasten plannen bezitten heeft ook  10% een verzekeringscontract in ‘tak 23’.

 

Voorlopige conclusie


Deze studie toont in de eerste  plaats aan dat het aanvullend pensioen definitief zijn intrede heeft gedaan in alle geledingen van het bedrijfsleven, vandaar ook de grotere participatie aan het Aon-onderzoek. De befaamde groepsverzekering blijft als financieringsorganisme onbedreigd de toon zetten in dit land, maar terwijl het ‘te bereiken doelplan’ bijna historie is rukt de beleggingsverzekering onder de vlag van ‘tak 23’ wel stilaan op. In deel 2 zullen we bijna integraal aandacht besteden aan de financiële resultaten die volgen uit de Aon-studie m.b.t.  bedienden-en kaderleden.

 

Eduard Lambrechts

Comments


bottom of page